Het feit dat mannen nooit dingen kunnen vinden, kan een wetenschappelijke verklaring hebben, gegeven door de evolutie
Die echtgenoten, kinderen of vriendjes die hun vrouwen, moeders of partners vragen waar iets gebleven is dat daar waarschijnlijk vlak voor hun neus ligt, is één van de meest typische scènes die voorkomen (met medeplichtigheid, het moet gezegd worden, van een zekere "luiheid" van culturele oorsprong).
Klein, groot, dichtbij of ver weg, de “moeilijk te vinden” voorwerpen lijken echt onzichtbaar voor mannelijke individuen. En ondanks alle discussies, kritiek of schaarse uithoudingsvermogen die dit gedrag kan oproepen, is het tijd om een wetenschappelijke verklaring voor het fenomeen te geven.
De reden voor het chronische onvermogen van mannen om voorwerpen in huis te vinden, heeft zelfs een prehistorische oorsprong.
Mannen hebben namelijk een minder ontwikkelde “perifere visie” dan vrouwen. Hierdoor is het mogelijk om dingen waar te nemen die buiten ons directe gezichtsveld liggen, waar te nemen zonder noodzakelijkerwijs onze hoofden te hoeven draaien.
Volgens uitgevoerde onderzoeken kunnen vrouwen goed overzien wat hen omringt tot 45 graden in het midden van hun gezichtsveld en kunnen ze - in extreme gevallen - 180 graden bereiken. Voor mannen is het zicht op 45 graden echter wazig.
De grotere perifere visuele capaciteit van vrouwen is, met grote waarschijnlijkheid, een erfenis uit de prehistorie. De sociale gewoonten van onze voorouders wezen namelijk het vrouwelijke deel taken van voedselvoorziening en zorg voor de huizen, terrein en kinderen toe. De mannen wijdden zich daarentegen voornamelijk aan de jacht, en ze moesten ook op aanzienlijke afstand een prooi kunnen zien.
Het grotere vrouwelijke vermogen om "iets in een oogopslag te zien“, staat in tegenstelling tot de man die het vermogen heeft om in de verte te zien. Maar neem deze studie niet te letterlijk: één ding is de "prehistorische aanleg", een andere is de luiheid van niet goed willen zoeken!